Beeld: Rick van Staten
Ik vind Reykjavík een moeilijke stad om te beschrijven. Elke keer als ik denk Reykjavík te kunnen afschilderen, word ik geconfronteerd met een nieuwe kant. Na enkele maanden hier gewoond te hebben, is het dus eigenlijk voor mij nog altijd niet mogelijk om met volledige zekerheid een beschrijving te geven van Reykjavík. Toch is er één kwaliteit die voor mij altijd zal blijven hangen aan de IJslandse hoofdstad: een zekere dorpelijkheid. Reykjavík voelt niet groot, ondanks het feit dat het een bijzondere hoeveelheid oppervlakte opneemt. De stad Reykjavík (dus zonder nabijgelegen plekken als Kópavogur) is bijna even groot als Amsterdam, is bijna net zo volgebouwd en heeft toch mooi 800.000 mensen minder. Het grootste deel van de stad bestaat uit eindeloze rijen van vrijstaande huizen of appartementsblokken die nooit hoger zijn dan drie etages. In het gedeelte rondom de Universiteit van IJsland, Vesturbærinn, is het al helemaal een verzameling van statige villa’s. Vrijwel allemaal zijn het deftige witte stenen huizen met interessante gevels of protserige versies van de typische bárujárnshús, huizen die herkenbaar Scandinavische vormen en kleuren hebben maar dan wel uitgevoerd in golfplaten. Men kan al snel denken dat Reykjavík altijd al een dunbevolkte stad is geweest, maar dat is helemaal niet het geval.
Dit zal de meeste mensen verbazen, maar Reykjavík was ooit de meest dichtstbevolkte stad in het Noorden. Hoe dat gebeuren kon is een opmerkelijk verhaal, aangezien het huidige Reykjavík voor de 18e eeuw nog niet eens bestond. Daarvoor stond er slechts een simpele groepering aan boerderijtjes genaamd Vík. Daar kwam verandering in met het besluit van de Deense koningen om Reykjavík het middelpunt van de IJslandse wolhandel te maken. Aan het einde van de 18e eeuw, 1774 om precies te zijn, werd Reykjavík gekozen als hoofdplaats (nog niet -stad) van het land. Verscheidene instituties werden naar Reykjavík verplaatst vanuit het hele land: de bisschop moest van Skálholt komen, de school uit Bessastaðir en het parlement Alþingi kwam bij zijn heroprichting niet meer in het indrukwekkende Þingvellir samen, maar in Reykjavík. Met de verplaatsing van allerlei instituties en de opkomst van handel na het verwerven van speciale rechten in 1786 kwamen steeds meer IJslanders naar de stad toe. Zoveel dat Reykjavík uit zijn voegen barstte. Rond de eeuwwisseling in 1900 woonden er maar liefst 6.000 man in het kleine stukje bebouwd gebied tussen het meertje Tjörnin (beetje dubbelop omdat Tjörnin ‘het meer’ betekent) en de zee, nog geen halve kilometer lang. Er werd echter amper gebouwd, terwijl de bevolking bleef toenemen. Zo werd Reykjavík de meest dichtbevolkte stad in het Noorden met een van de hoogste huren.
Uit deze tijd komen veel van de typische huizen die we associëren met het centrum van Reykjavík, kleine snoezige houten of metalen huizen. Ook kwamen in deze tijd die eerste protserige villa’s tot stand. Wie een wandeling maakt, merkt alleen al snel op dat deze vaak worden onderbroken door allerlei andere stijlen uit hele andere tijdperken. Reykjavík moest gaan uitbreiden en tegelijkertijd de soms nogal gure bestaande woningen opknappen. Zoals veel Noordse steden ging het dus tegelijkertijd heropbouwen en uitbouwen. Dit kwam al helemaal op gang na de Tweede Wereldoorlog, waar IJsland als onbeschadigd en net onafhankelijk land een goede doorstart had voor zijn late industrialisatie.
De stad had zowel het geld als de ambitie om flink uit te pakken en dat deed het ook met een grote uitbreiding van de stad. Het project toonde ook een zekere tweezijdigheid van de IJslandse maatschappij destijds. Enerzijds werd er een duidelijk Amerikaanse stempel op de stad gedrukt, resultaat van de oorlogsjaren toen de Amerikanen uit voorzorg IJsland bezetten door de aanleg van kilometers aan autowegen. Het naoorlogse ideaal van de ultieme vrijheid in de vorm van de persoonsauto werd verwezenlijkt in de noordelijke hoofdstad. Anderzijds ontstond voor het eerst een architectuur die écht IJslands genoemd kon worden. In tegenstelling tot eerdere monumenten, die vaak van Deense hand waren, werd in de naoorlogse jaren het ene na het andere gebouw naar de ideeën van staatsarchitect Guðjón Samúelsson gebouwd. Het zijn de Hallgrímskirkja, Aðalbygging Háskóla Íslands en Þjóðleikhús die door het teruggrijpen op vormen uit de IJslandse natuur Reykjavík tot écht IJslandse stad maakten.
Het is een verbazingwekkend verhaal, dat zijn gelijkenis in geen van de andere steden in het Noorden kan vinden. Het is daarom wellicht niet verrassend dat Reykjavík zo moeilijk te pakken valt. Een stad die heel klein aanvoelt, heel IJslands en toch heel groot en internationaal. In de straten vol met golfplaten bedekte huisjes, betonnen monsters en moderne improvisaties loop je aan de ene kant langs IJslandse jeugd met iets te blonde haren en aan de andere kant hordes luidruchtige traag waggelende Amerikaanse toeristen. Soms kom je helemaal niemand op straat tegen, op andere momenten sta je met z’n duizenden op Arnarhóll. In de binnenstad bestaat drukte uit gelach, daarbuiten uit brommende motors in eindeloze files. Die tegenstellingen begin ik langzamerhand steeds meer te begrijpen en ik begin er ook steeds meer van te genieten. Er is geen enkele andere stad die zo is als Reykjavík, hoe hard Reykjavík soms ook andere steden heeft willen emuleren.